1. Ik ben even creatief als jij.
2. Zij zingt even goed als jij.
3. Wij fietsen even snel als jullie.
4. Hij is even spontaan als jij.
5. Wij zijn even grondig als jullie.

goed

goed

1. Ik fiets even snel als hij
2. Ze is even mooi als jullie
3. Jij kookt even goed als jouw moeder
4. Wij zwemmen even ver als jullie
5. Jullie brengen even veel eten als mijn ouders.

Goed!

Top!

1. Je bent even mooi als zij.
2. Je bent even slim als jouw broer.
3. Ik ridj even snel als jij.
4. Hij is even knap als hem vrienden.
5. We zijn even leuk als jullie.

geweldig!

goed!

Goed!

Goed!

1. Ik werk even hard als jij.
2. Ik ben even sterk als hij.
3. Haar broer even lang als mijn zus.
4. Mijn dochter even slim als haar dochter.
5. Ik zwem even snel als hij.

1. Hij is even lang als jij.
2. Anna loopt even snel als ik.
3. het meisje even mooi haar als zij.
4. Zij is even sluw als hem.
5. Ik schrijf even langzaam als jij.

Goed

1. Ik ben even hardwerkend als jij.
2. Hij leert even snel als ik.
3. Zij is even grappig als hij.
4. Ik ben even bezig als jij.
5. Jij bent even moe als ik.

1. Wij zijn even laat als jullie.
2. Ik lees even snel als jij.
3. Hij schrijft even goed als zij.
4. Ik ben even gevoelig als jij.
5. Jij bent even oud als ik.

Goed

Ik ren even snel als jij
Jij bent even schattig als mijn hond
Jij bent niet even kalm als ik
Ik ben niet even dik als haar
Hij id niet even lang als hij

1. Jullie zijn even vrolijk als wij.
2. Mijn buurvrouw is even jong als ik.
3. Wij denken even diep als jullie.
4. Peter is even sterk als Theo.
5. Zij is even sociaal als hij.
6. Theo voetbalt even goed als Peter.

1. Ik kook even goed als mijn moeder.
2. Haar kinderen zijn even lang als zij.
3. Mijn buren zijn even oud als mijn ouders.
4. Hij zwemt even snel als zijn vader.
5. Laura is even mooi als Linda.

1. Ik ben even sterk als jij.
2. Hij is even lang als zij.
3. Jij bent even beroemd als hij.
4. Zij zijn even brutaal als wij.
5. Wij zijn even lui als jullie.

1. Ik ben even lang als jij.
2. Hij rent even snel als ik.
3. Zij kookt even goed als hij.
4. Wij spreken even goed Nederlands as jullie.
5. Ik lees even graag als jij.

1. Hij is even grappig als zij.
2. Hij is even snel als jij.
3. Zij is even klein als ik.
4. Peter zwemt even goed als Pieter.
5. Maria zingt even luid als Irma.

1. Je bent even snel als ik.
2. Hij is even lang als jij.
3. Ze is even klein als hij.
4. Je bent even langzaam als ik.
5. We zijn even rustig als zij.

1. Ik ben even sterk als hij.
2. Zij zijn even vriendelijk als wij.
3. Hij rijdt even snel als zij.
4. Zij kookt even goed als hij.
5. Wij werken even hard als zij.

1. Ik ben even verlegen als jij.
2. Hij is even knap als hij.
3. Wij zijn even gelukkig als zij.
4. Zij zijn even wreed als jullie.
5. Jij bent even lui als ik.

Deze appel is even zwaar als die appel.
Deze maaltijd is even smaaklijn als de pizza.
Ik ben even lang als mijn broer.
Deze weg is even lang als de andere weg.
Het abonnement van mijn mobile telefoon is even duur als mijn energie rekening.

1. Je bent even lastig als jouw broer.
2. Ik maak even lekkere taart als mijn moeder.
3. Zij eet even veel pizza als haar vriend.
4. Wij zijn even opgewonden als jullie.
5. Mijn buurvrouw heeft even grote tuin als ik.
6. Ik werk even als hard als jij.

1. Ik ben net zo beroemde in mijn stad als hij.
2. Hij werkt even goed als ik.
3. Peter is even streng als Nico.
4. Ik ben niet even dun als haar
5. Wij zijn niet even arm als jullie.

1. Jij kookt even goed als ik.
2. Ik ben even sterk als jij.
3. Morgen geef ik even geld uit als jij.
4. Jullie krijgen even veel eten als wij.
5. Jij kan even goed zingen als hij.

1. Ik ben even jong als jij.
2. Wij zijn even rijk als jullie.
3. Je bent even ernstig als zij.
4. Hij is even stom als jij.
5. Hij is even grappig als jij.

1. Ik ben even mooi als jij.
2. Wij rijden even snel als jullie.
3. Hij eet even gezond als ik.
4. Zij is even lief als hij.
5. Jullie spellen even veel als wij.

1. Ik ben even lang als jij.
2. Jij bent even dom als hij.
3. Zij is even mooi als ik.
4. Wij koken even goed als jullie.
5. Jullie zitten even stil als zij.

1. Ik ben even lang als jij.
2. Jij bent even slim als hij.
3. Hij is even goed als jij.
4. Wij reizen even veel als jullie.
5. Ik werk even hard als jij.

1. Mijn hond is smerig als haar hond.
2. Ik ben gevoelig als zij.
3. Het goud is even zeldzaam als platina.
4. Maria is even lastig as Zenna.
5. Zij is even eenzaam als Maria.

1. Hij is even slim als ik.
2. We zijn even veel werk als hem.
3. Zij zingt even mooi als hij.
4. Ik ben even graag als jij.
5. Ze werken even hard als ons

1, Ik ben even klein als mij moeder.
2. Mijn boer is even inteligent als mijn tweede broer.
3. Dit auto is even snel als dat auto.
4. Wij zijn even hongerig als jullie.
5. Binnen is even kauld als buiten.

1. Ik ben even spontaan als jij!
2. Jij bent even geduldig als zij.
3. We koken even goed als jullie.
4. Hij rent even snel als ik.
5. Jullie zijn even luid als wij!

1. Ik ben even moe als jij.
2. Jij bent even mooi als zij.
3. Zij zingt even slecht als ik!
4. Jij slaapt even lang als ik.
5. Zij zijn even dom als wij.
6. Hij is even grappig als jij.
7. Wij werken even hard als jullie.

1. Ik ben even snel als jij
2. Hij is even slim als haar
3. Jij is even dik als hem
4. Zij is even mooi als jij
5. Ik ben even moe als jij

1. Ik ben even dom als jij.
2. Jij bent even lawaaierig als hij.
3. Hij ziet even veel als ik.
4. Zij zijn even goedkoop als wij.
5. Ik teken even lelijk als zij.

1. Matt is even groot als Peter.
2. Ik ben even klein als jij
3. Ze is even mooi als Anna.
4. Hij is even rijk als Peter.
5. Ik ben even grappig als hij.

1. Ik ben even sterk als jij
2. Hij danst even goed als zij
3. Ik ren even snel als jij
4. Ze werken even hard als jullie
5. Je zingt even slecht als ik

1. Anna is even groot als hij.
2. Dirk is even dun als zij.
3. Simon is even grappig als Jan.
4. Ik ben even leuk als jij.
5. Jij bent even mooi als hij.

1. Ik ben even snel als hij.
2. Jij bent even warm als ik.
3. Hij is even lang als wij.
4. Zij zijn even oud als jij.
5. Wij spelen even goed als zij.
6. Zij is even moe als jij.
7. Jullie spreken even duidelijk als ik.

1. Ik ben even grappig als jij
2. Jij bent even lang als hij
3. Zij is even dom als hij
4. Jullie zijn even saai als wij
5. Jij bent even kort als zij

1. Ik ben even snel als hij
2. Hij is even dom als ik
3. Zij is even klien als wij
4. Wij zijn even slim als jij
5. Zij zijn even saai als zij

1. Ik ben even groot als mijn zus.
2. Mijn man is even donker als mijn broer.
3. Het werk is even druk als in het winkelcentrum.
4. Eindhoven is even koud als Amsterdam.
5. Het kasteel is even mooi als het paleis.

1. Ik ben even groot als mijn vader.
2. Mijn broer is even creatief als mijn zus.
3. Die fiets is even snel als deze fiets.
4. Wij zijn even jong als zij.
5. Boven is even warm als beneden.

1. Ik heb even lang haar als jij.
2. Jij bent even mooier als zij.
3. Ik ben even oud als jij.
4. Hij is even vies als jij.
5. Zij is even lawaaierig als hij.

1. Ik ben even groot als jij
2. Ik ben even slim als mijn collega
3. Mijn vader is even oud als mijn moeder
4. Je bent even klein als jouw vriend
5. Je bent even blond als jouw zus

1. Hij is even slim als zij.
2. Zij is even mooi als haar zus.
3. Ik ben even leuk als jij.
4. Jullie zijn even saai als wij.
5. Wij zijn even goed als zij.

1. Jij bent even praktisch als ik
2. Hij is even gevaarlijk als jij
3. Wij zijn even gek als jullie
4. Mijn collega’s zijn even vriendelijk als jouw collega’s
5. Zij zijn even jong als jouw kinderen

1. Ik ben even slim als jij.
2. Hij is even begaafd als zij.
3. Zij zijn even gelukkig als jullie.
4. Zij is even grappig als ik.
5. Wij hebben even honger als jullie.

1- Ze is even grappig als hij.
2- Deze jassen zijn even mooie als die jassen.
3- Peter is even dik als Jansen.
4- Mannen zijn even socialer als vrouwen.
5- Ze is even oud als hij.

1- Wij zijn even groot als jullie.
2- Zij is even slim als hij.
3- Ik ben even jong als jij.
4- Hij is even blond als zijn zus.
5- Ik ben even dorst als jij.

1. Ik ben even lang als jij.
2. Je rent even snel als zij.
3. Ze spreekt even snel als hij.
4. Ze is even goed als hij
5. Ze koken even lekker als wij

1. Ik ben even creatief als jij.
2. Wij zwemmen even ver als jullie.
3. Wij fietsen even snel als jullie.
4. Hij is even spontaan als jij.
5. Jij kookt even goed als jouw moeder.

1. Jij bent even geduldig als ik.
2. Zij is even slim als jij.
3. Wij zijn even gelukkig als jullie.
4. Mijn vrienden zijn even grappig als jouw vrienden.
5. Zij zijn even oud als jouw ouders.

1. Ik ben even slim als jij.
2. Zij is even strek als jullie.
3. Hij is even extravert als wij.
4. Jullie zijn even interessant als zij.
5. U bent even rustig als ik.

1. Ik ben even mooi als jij.
2. Ik drink water even veel als jij.
3. Hij is even dronken als jij.
4. Zij is even sterk als haar broer.
5. Haar moeder is even oud als haar vader.

Goed

1. Ik kook even goed als mijn vrouw.
2. Hij is even slim als haar
3. Hun team is even grappig als ons team
4. Mijn tuin is even schoon als jouw tuin.
5. Ze heeft even goed handschrift als mijn zus

1. Hij is even aardig als zij.
2. Jij wandelt even vaak als ik.
3. Zij leest even veel als ik.
4. Hij drinkt even weinig koffie als ik.
5. Hij is even lang als zij.
6. Ik fiets even snel als jij.

1. Ik heb evenveel kinderen als jij.
2. Hij drinkt even vaak keer als ik.
3. Zij hardlopen even vaak als ik.
4. Zij tennissen even vaak als jullie.
5. Wij zijn even lang als hij.
6. Hij is een klager als zij.
7. Ik ben even een hardloper als hij.

1. Ik ben even arm als jij.
2. Jij spelt even snel als ik.
3. U rijdt even goed als hij.
4. Zij drinkt evenveel als jij.
5. Hij klaagt over even hard als jullie.
6. Wij genieten evenveel van de film als jullie.
7. Jullie luisteren naar de radio even voorzichtig als wij.
8. Zij zoeken naar hem even lang als wij.

1. Dit boek is even spannend als dat boek.
2. Haar idee is even goed als jouw idee.
3. Onze hond is even speels als hun hond.
4. Deze kamer is even licht als die kamer.
5. Deze taak is even moeilijk als die taak.

1. Ik werk even snell dan jij
2. Jullie rijden even laangzam dan zij
3. Hij is even klein als ik
4. Wij zijn even moe als jullie
5. Zij is even sluw als hij

1. Ik koken even goed als dan hij
2. Zij rijden even snel als dan ik
3. Hij ben even lang als jij.
4. Zij spreekt even snel als hij.
5. Ze is even Klein als hij

1. Ik ben even slim als jij
2. Hij fietst even snel als haar
3. Hij is even lang als hem
4. Zij is even klein als hij
5. Ze rijdt even goed als hij

1. Ik ben even sterk als hij
2. Peter is even snel als Anna
3. Hij is even bezorgd als ik
4. De tandarts is even nieuwsgierig als hij
5. De clown is even blij als ik

1. Ik ben even groot als jij.
2. Jullie zijn even saai als ik
3. Wij zijn even lelijk als zij
4. De kinderen zijn even lawaaierig als jullie
5. Ik ben even slim als hij.

1. Ashwin is even grappig als Beata.
2. Pizza is even lekker als pasta.
3. Ik zing even goed als Pavarotti.
4. Zij rent even snel als hij.
5. Wij zijn even hoog als jullie.

1. Egypte is niet even klein als Nederland.
2. Ik ben even lang als Philippe.
3. Hij is even kort als zijn zus.
4. Wij hebben een even klein sleutel als jullie.
5. De pasta is even lekker als de pizza

1. Bij de stad kom ik even laat als mijn vriend
2. Ik bestel niet even veel chocolaat als mijn vrouw
3. Mijn computer heeft even meer videospel als jouw computer
4. Hij bent even vrolijk als haar
5. Wij geven even geoddoel als jullie

1. Ik lees even snel als jij.
2. Mijn buurvrouw even luidruchtig als hen.
3. Hij drinkt evenveel als ik.
4. Zij is even sociaal als hij.
5. Wij werken even hard als jullie.

1. Wij hebben het even koud als jullie
2. Ik ben even ervaren als jij
3. De nieuwe PlayStation 5 pro is niet even duur als de oude
4. De tweede seizoen is even goed als de eerste 6
5. Mijn gezondheid is even goed als in het verleden

1. jij bent even oud als jouw tweelingzus
2. zij is even rustig als hem
3. jij bent even mooi als haar
4. ik ben even hongerig als jullie
5. wij zijn even lui als jij

1. Hij is even praktisch als zij.
2. Ik ben even moe als jij.
3. Zij is even druk als ik.
4. Jij bent even zwaart als hij.
5. Hij is even rijk als jij.

1. Wij zijn even lang als zij.
2. Jullie zijn even lelijk als wij.
3. Zij zijn even snel als jullie.
4. Ik ben even productief als zij.
5. Jij bent even goed als ik.

1. Jij koopt even duur tafel als ik.
2. Ik ben even aardig als jij.
3. Hij heeft even veel geld als ik.
4. Zij kookt even lekker eten als jullie.
5. Wij hebben even mooi tuin als jullie.

1. Ik ben even slim als jij
2. Ik ben even dik als een varken
3. Zij is even mooie als een bloem
4. Hij is even moe als ik
5. Zij loopen even langzaam als een natte week

1. Ik ben even lang als mijn broer.
2. Zij is even oud als mijn oma.
3. Hij is even vriendlijk als ik.
4. Ik ben even druk als jij.
5. Hij is even sterk als zijn vader.

1. Ik ben even klein als jij.
2. Jij bent even sterk als ik.
3. Deze pen is even goed als die pen.
4. Mijn huis is even groot als jouw huis.
5. Deze tafel is even lang als die tafel.

1. Ik ben even lang als hij.
2. Zij is even mooi als jij.
3. Hij is even slim als ik.
4. Ik ben even grappig als zij.
5. Wij zijn even snel als zij.

1. Dit boek is even interessant als dat boek.
2. Mijn fiets is even nieuw als jouw fiets.
3. Deze stad is even groot als die stad.
4. Onze kat is even lief als hun hond.
5. De film is even spannend als het boek.

1. Ik ben even lang als hij.
2. Hij is even vriendelijk als jij.
3. Jij bent even goed als hij.
4. Jullie bent even saai als zij.
5. Ik ben even jong als hij.

1. Hij is even saai als jij.
2. Wij zijn even grappig als jullie.
3. Zij is even slim als hij.
4. Jullie zijn even weinig als wij.
5. Ik ben even arm als jij.

1. Zij is even lang als hij
2. Hij is even groot als ik
3. Jij bent even mooi als zij
4. Ik ben even grappig als hij
5. Hij is even rijk als zij

1. Hij is even mooie als ik.
2. Ik ben even druk als zij.
3. Zij is even grappig als ik.
4. Jullie zijn even moe als wij.
5. U bent even sterk als ik.

1. Ik ben even goed als zij.
2. We zijn even oud als ze.
3. Jij bent even professioneel als jouw manager.
4. Mijn jongste jongen is even lief als mijn oudste.
5. Mijn vriendin is bijna zo slim als ik.

1. Ik heb even meer water asl jij.
2. Zij gaat even sneller asl hij.
3. Wij maken even lakker pasta asl ze.
4. Hij zijn even durk als jij.
5. Zij is even laat als hij.

1. De jongen rent even snel als het meisje.
2. De kat springt even hoog als de hond.
3. Het kind lacht even vrolijk als de volwassene.
4. De vogel vliegt even snel als de vlinder.
5. De leraar spreekt even duidelijk als de leerling.

1. Ik ben even grappig als jij.
2. Jij bent even kleiner als hij.
3. Rudolf is even slim als Anna.
4. Peter is even lang als ik.
5. Wij zijn even moe als jullie.