1. Deze kat is liever dan jouw kat.
2. Deze hond is sneller dan jouw hond.
3. België is groter dan Nederland.
4. Deze kamer is groter dan de woonkamer.
5. Mijn boek is spannender dan dat boek.

goed Meram:)

goed 🙂

1. Deze banaan is verser dan die appel
2. Die fiets is nieuwer dan deze fiets
3. Jouw jurk is duurder dan mijn jurk
4. Amsterdam heeft meer kanalen dan Eindhoven
5. De rode bloemen zijn mooier dan de oranje bloemen.

Prima!

1. Deze boeken zijn goedkoper dan deze pennen
2. Deze rode bloemen zijn mooier dan deze gele bloemen
3. Jouw eten is lekkerder dan mijn eten
4. Boodschappen bij Jumbo zijn goedkoper dan bij Albert Heijn
5. Mijn slaapkamer is kleiner dan mijn woonkamer

goed!

goed!

dank je wel!!

Goed!

Goed!

1. Mijn laptop is dikker dan haar laptop.
2. Deze auto is duurder dan die auto.
3. Dit huis is mooier dan dat huis.
4. Deze aardbeien zijn lekker dan die aardbeien.
5. Deze fiets is sneller dan die fiets.

1. Mijn computer is sneller dan die computer.
2. Deze paraplu is groter dan die paraplu.
3. Jouw jas is warmer dan haar jas.
4. Mango is zoeter dan appel.
5. Deze koffie is sterker dan die thee

1. Deze tas is zwaarder dan die tas.
2. Mijn kamer is groter dan jouw kamer.
3. Baklava is zoeter dan tiramisu.
4. Istanbul is drukker dan Amsterdam.
5. Dit boek is interessanter dan dat boek.

1. Mijn kat is jonger dan haar kat.
2. Deze auto is duurder dan die auto.
3. Deze pennen zijn beter dan die pennen.
4. Ons huis is mooier dan hun huis.
4. Mijn vriend is groter dan zijn vriend.

Mijn huis is groter dan dit huis
Ons boek is zwaarder dan dit boek
Jouw boek is lichter dan dat boek
Deze vogels vliegen sneller dan die vogels
Mijn computer is langzamer dan deze computer

1. Deze film is saaier dan de andere film.
2. Deze jurk is mooier dan die jurk.
3. Reizen naar Japan is duurder dan reizen naar Amerika.
4. Haar bloemen zijn levendiger dan mijn bloemen.
5. Onze tuin is groter dan hun tuin.

1. Mijn auto is sneller dan jouw auto.
2. Deze film is grappiger dan die film.
3. Champagne is duurder dan wijn.
4. Witte wijn is lekkerder dan rode wijn.
5. Dit huis is nieuwer dan dat huis.

1. Deze paprika is pittiger dan die paprika.
2. Deze appel is zoeter dan deze sinaasappel.
3. Deze stoel is viezer dan die stoel.
4. Deze druiven zijn rijper dan die druiven
5. Die steens zijn zwaarder dan deze steens.

1. BMW is beter dan Volvo.
2. Bloemen zijn mooier dan gras.
3. Deze bril is duurder dan dat boek.
4. Die tafel is groter dan deze stoel.
5. Mijn woonkamer is lichter dan mijn slaapkamer.

1. Dit boek is beter dan dat boek.
2. Mijn hond is sneller dan jouw hond.
3. Deze tas is goedkoper dan die tas.
4. Haar jurk is mooier dan mijn jurk.
5. Dit huis is groter dan dat huis.

1. Dit huis is groter dan dat huis.
2. Deze hond is slimmer dan die hond.
3. Dit koffiezetapparaat is duurder dan dat koffiezetapparaat.
4. Deze wasmachine is goedkoper dan die wasmachine.
5. Jullie huiswerk is moeilijker dan ons huiswerk.

1. De film is saaier dan onze les.
2. Deze boom is hoger dan dit gebouw.
3. Deze melk is goedkoper dan het sap.
4. Dit huis is groter dan ons huis.
5. Deze pizza is lekkerder dan mijn pizza.

1. De duif is groter dan het kuiken.
2. Deze ezel loopt sneller dan dit luipaard.
3. Dat tapijt is duurder dan die stofzuiger.
4. Deze roos is mooier dan deze tulp.
5. Deze citroen is zoeter dan een sinaasappel.

Deze fiets is duurder dan deze auto.
Dit huis is goedkoper dan die bouwgrond.
De appel is zoeter dan Sinasappel.
The soep is zouter dan het vlees.
Het boek is zwaarder dan de pen.

1. Deze cursus is praktischer dan de andere cursus.
2. Dit bedrijf biedt hogere salarissen dan mijn bedrijf.
3. Deze witte wijn is droger dan de rode wijn.
4. Dit restaurant heeft betere reputatie dan de andere restaurant.
5. Onze buurt is stiller dan jullie buurt.
6. De nieuwe product krijgt slechtere reacties dan de oude product.

1. Mijn auto is nieuwer dan jouw auto.
2. Dit gebouw is hoger dan dat gebouw.
3. Mij kleding kost meer geld dan jouw kleding.
4. Deze weg is slechter dan de laatste weg.
5. Mijn werk is beter dan jouw werk.

1. Deze laptop is sneller dan mijn laptop.
2. Deze bank is groter dan onze bank.
3. Dit huiswerk is makkelijker dan ander huiswerk.
4. Dat restaurant heeft duurder eten dan de anderen in de buurt
5. Mijn been is kleiner dan jouw been.

1. Deze taart is lekkerder dan die taart.
2. Mijn fiets is nieuwer dan jouw fiets.
3. Deze film is langer dan die film.
4. Het boek is interessanter dan andere boeken.
5. Onze vakantie is beter dan jouw vakantie.

1. De vriezer is kouder dan de koelkast.
2. De woonkamer is groter dan de badkamer.
3. De pizza is lekkerder dan de pasta.
4. Deze fiets is duurder dan die fiets.
5. Deze bananen zijn goedkoper dan die bananen.

1. De keuken is groter dan de badkamer.
2. Die panenkoeken zijn lekkerder dan deze panenkoeken.
3. Deze computer werkt langzamer dan die computer.
4. Deze tafel is langer dan die tafel.
5. Deze stoel is groter dan die stoel.

1. Deze auto rijdt sneller dan die auto.
2. Goud is duurder dan zilver.
3. Dit boek is beter dan dat boek.
4. Deze straat is langer dan die straat.
5. Dit huis is groter dan dat huis.

1. Die kamer is breder dan deze kamer.
2. Die appel is mooier dan die sinaasappel.
3. Deze gin is droger dan die gin.
4. Die plant is langer dan deze plant.
5. Mijn rijbewijs is ouder dan jouw rijbewijs.

1.Mijn telefoon werkt beter dan mijn computer
2. Mijn tv is groter dan mijn laptop
3. Ons huis is kleiner dan dat gebouw.
4. Nieuwe foto’s zijn beter dan oude foto’s
5. De lucht is witter dan de melk

1 De blauwe lenestoel is comfortabeler dan de rode.
2 De plafond in het woonkamer is mooier dan in de slaapkamer.
3 De boomen van mijn moeder zijn groeter dan van mijn broer.
4 De film is saaier dan een boek.
5 Deze vleske is groeter dan die.

1. Mijn raam is schoner dan een spiegel!
2. Dat paard is groter dan een huis!
3. Een glas wijn is lekkerder dan een glas sap.
4. Kleurrijke kleding is mooier dan donkere kleding.
5. Zijn zoon is stiller dan een muis.

1. Deze fiets is duurder dan mijn auto!
2. Chocolade smaakt lekkerder dan een haring.
3. Dit gebouw is ouder dan mijn oma!
4. Dit schilderij is mooier dan die tekening.
5. Mijn kat slaapt langer dan een schildpad!
6. Mijn uitzicht is mooier dan jouw uitzicht.

1. Dat hond speelt leuker dan jouw hond.
2. Dit auto is kleiner dan jouw vorige auto.
3. Deze bomen zijn langer dan de bomen uit het bos.
4. De weer vandaag zijn mooier dan gisteren.
5. Dit boek is duurder dan de laatste boek.

1. Deze computer is duurder dan die
2. Dit gebouw is verder dan dat gebouw
3. Mijn schilderen is beter dan jouw schilderen
4. Zijn opdracht is moeilijker dan mijn opdracht
5. Deze appel is lekkerder dan die

1. Deze camera is sneller dan die camera.
2. Deze jurk is duurder dan die jurk.
3. Deze taart is lekkerder dan die taart.
4. Deze thee is goedkoper dan de thee.
5. Dit gebouw is groter dan dat gebouw.

1. Deze computer is groter dan die latopje.
2. Deze jas is mooier dan die jurk.
3. Dit huis is groter dan die bank.
4. Deze school ligt verder weg dan de supermarkt.
5. De tuin is breder dan de woonkamer.

1. Mijn huis is kleiner dan haar huis
2. Dit boek is beter dan dat boek
3. De rode pennen schrijven slechter dan de blauwe pennen
4. Deze tafel is groter dan die tafels
5. De woonkamer heeft minder ramen dan de slaapkamer

1. Echte planten zijn mooier dan kunstplanten.
2. PSV Stadion wordt louder dan De Kuip.
3. Kolibries vliegen sneller dan vlinders
4. Deze tafel is groter dan die tafel.
5. Mijn fiets is mooier dan jouw fiets.
6. Dit sjaal is zachter dan de andere sjaal.
7.De hoed is duurder dan de broek!
8. De luchthaven ligt verder dan het treinstation.
9.…Read More

1. Dit boek is beter dan dat boek
2. Deze hond is mooier dan die hond
3. Deze taart is lekkerder dan die fruit
4. Het bloem is roder dan die roze
5. Deze broeken zijn blauwer dan die jassen

1. Dit huis is groter dan dat huis.
2. Dat raam is doorzichtiger dan dit raam.
3. Dit gebouw is hoger dan dat gebouw.
4. Deze tafel is beter dan die tafel.
5. Deze deksel is strekker dan dat apparaat.

1. De auto is sneller dan de fiets.
2. Mijn bloemen zijn mooier dan die van jou.
3. De koffiemachine is groter dan de vorige.
4. Chocolade is lekkerder dan koekjes.
5. De slaapkamer is groter dan de badkamer.

1. De rode bank is comfortabeler dan de groene.
2. De keukenvloer is mooier dan de badkamervloer.
3. De bloemen in mijn tuin zijn groter dan die in mijn voortuin.
4. Het boek is spannender dan de film.
5. Deze tas is groter dan die.

1. Deze ventilator is sneller dan die ventilator.
2. Die schildrij is mooier dan deze schildrij.
3. Jouw TV is groter dan mijn tv.
4. Dit bad is kleiner dan dat bad.
5. Dat light is helderder dan dit light.

1. Dit koffiezetapparaat werkt sneller dan dat
2. Dit book is dikker dan dat boek
3. Deze tshirt is doorzichter dan die tshirt
4. Onze kerstboom is helderder dan jouw kerstboom
5. Mijn auto is sneller dan zijn auto

1. Deze koffie is lekkerder dan die koffie.
2. Jouw huis is groter dan zijn huis.
3. Deze kaas is slechter dan die kaas.
4. Hen salaris is minder dan jullie salaris.
5. Dat boek is harder dan dit boek.

1. Deze kamer is breder dan die kamer
2. Deze jas is dikker dan die jas
3. Deze film is langer dan de andere film
4. Deze koffie is zwarter dan die koffie
5. Deze spiegel is goedkoper dan die spiegel

1. De trein is sneller dan de fiets.
2. London is bewolkter dan Amsterdam.
3. Een boek is lichter dan een computer.
4. Het centrum is drukker dan de bibliotheek.
5. De lente is beter dan de winter.

1- Deze man is grappiger dan die man.
2- Deze jassen mooier dan die jassen.
3- Ze boek is dikker dan jouw boek.
4- Amsterdam is drukker dan Eindhoven.
5- Deze zomer is warmer dan afgelopen zomer.

1- Dit huis is durer dan dat huis.
2- Deze pen is langer dan dit rubber.
3- Deze koffie is heerlijker dan deze thee.
4- Deze fles is lichter dan die fles.
5- Dat meisje is kleiner dan deze jongen.

1. Mijn pen is donkerder dan jouw pen.
2. Dat boek is zwaarder dan dit boek.
3. Deze fiets is sneller dan die fiets.
4. Jouw huis is groter dan mijn huis.
5. Deze koffie is kouder dan deze koffie

1. Deze banaan is verser dan die appel.
2. Die fiets is nieuwer dan deze fiets.
3. Jouw auto is duurder dan mijn auto.
4. Deze pennen zijn beter dan die pennen.
5. Ons huis is mooier dan hun huis.

1. Deze auto is sneller dan die auto.
2. Deze boom is hoger dan die boom.
3. Deze hond is groter dan die hond.
4. Deze soep is zouter dan die soep.
5. Deze laptop is lichter dan die laptop..

1. Deze stoel is ouder dans die stoel.
2. Dat huis is groter dan dit huis.
3. Deze koffiemachine is vuiler dan de vuilniszak.
4. Deze tafel is kwetsbaarder dan die tafel.
5. Deze plek is gezelliger dan die plek.

1. Deze auto is groter dan die auto.
2. De kaars staat hoger dan het boek.
3. Deze tas is zwaarter dan die tas.
4. De jongen is langer dan het meisje.
5. De bank is comfortabeler dan de stoel.

Goed

1. De belastingen in Nederland zijn hoger dan in Duitsland.
2. Franks is moeilijker dan Spans.
3. Starbucks is duurder dan dit café
4. Het eiwit in kip is hoger dan in linzen.
5. Het Scheveningen strand is vuiler dan de Zeeland stranden.

1. 1kg aardbeien is duurder dan 1kg appels.
2. De computer is zwaarder dan het boek.
3. Amsterdam is drukker dan Eindhoven.
4. Mijn hond eet meer dan zijn hond.
5. Dit boek is dikker dan dat boek.
6. Zijn schoenen zijn kleurrijker dan mijn schoenen.

1. Mijn haar is donker dan jouw haar.
2. Jouw hond is kleiner dan zijn hond.
3. Haar huis is ouder dan mijn auto.
4. Deze fiets is groter dan jouw motorfiets.
5. Mijn kantoor is verder dan de luchthaven.
6. Mijn ogen zijn kleurder dan jouw ogen.
7. Jouw stemming is enthousiaster dan mijn stemming.

1. De katten kunnen sneller lopen dan de honden.
2. Mediterrane mensen zijn vriendelijker dan de Noordse mensen.
3. Natrium is reactiever met water dan de ijzer.
4. Grotere sterren leven langer dan kleine.
5. Sommige zenuwcellen zijn langer dan onze lengte.
6. Racefietsen kunnen sneller gaan dan mountainbikes.

1. Dit huis is groter dan dat huis.
2. Dit boek is interessanter dan dat boek.
3. Deze stoel is comfortabeler dan die stoel.
4. Deze taart is zoeter dan die taart.
5. Deze auto is sneller dan die auto.

1. Deze fiets is groter dan die fiets.
2. Dat boek is interessanter dan dit boek.
3. Dat gebouw is mooier dan dit gebouw.
4. Deze vrouw is grappiger dan die vrouw.
5. Dit konijn springt hooger dan die hond.

1. Deze film is beter dan die film
2. Dat huis is mooier dan dit huis
3. Deze tas is zwaarter dan die tas.
4. De jongen is langer dan het meisje.
5. Die fiets is nieuwer dan deze fiets.

1. Dit huis is groter dan dat huis
2. Mijn tuin is mooier dan jouw tuin
3. Deze fiets is kleiner dan onze fiets
4. Die film is interessanter dan deze film
5. Mijn hoed is nieuwer dan jouw hoed

1. Het huis is steviger dan dit huis
2. De motor is langzamer dan deze auto
3. Dit schilderij is duurder dan deze laptop
4. Deze taart is lekkerder dan deze cupcake
5. Deze fietspaden zijn beter dan de fietspaden in het buitenland

1. Dit gebouw is ouder dan die supermarkt
2. Dit land is nieuwer dan deze stad.
3. Deze smartphone is slimmer dan jouw hersenen.
4. Dit schilderij is mooier dan de schilderijen van het Rijksmuseum.
5. Dit fruit is lekkerder dan dat fruit.

1. Dit paard is sneller dan dat paard.
2. Deze schildpad is langzamer dan die schildpad.
3. Mijn vis is stommer dan zijn vis.
4. Dit huis is kouder dan dat huis.
5. Mijn huiswerk is saaier dan mijn spel.

1. Dit huis is groter dan dat huis.
2. Deze potlood is kleiner dan die potlood.
3. Deze banaan is lekkerder dan die appel.
4. Dit gebouw is langer dan dat gebouw.
5. Dit gebouw heeft verdiepingen meer dan dat gebouw.

1. Xbox is praktischer dan PS5
2. India is warmer dan Nederland
3. Het 8e seison van game of thrones is saaier dan van het 1e seison
4. De kers boom groeien hoger dan de appel boom
5. De kleding van Zara is duurder dan hij van C&A

1. Mijn katten zijn slimmer dan jouw katten.
2. Ons huis is schoner dan jullie huis.
3. Deze jurk is goedkoper dan die jurk.
4. Haar haar is langer dan zijn haar.
5. Het boek is interessanter dan de krant.

1. Deze televisie ziet beter uit dan die televisie
2. Deze bloemen ruiken beter dan die bloemen
3. Deze cursus gaat sneller dan die cursus
4. Dit jongetje springt hoger dan dat jongetje
5. Dit boek is saaier dan dat boek

1. jouw schoenen zijn nieuwer dan zijn schoenen
2. deze fietsen is beter dan da andere
3. dit spel is leuker dan dat spel
4. het boek is interessanter dan de film
5. de auto rijdt sneller dan de fiets

1. Deze auto is duurder dan die auto.
2. Zijn computer is nieuwer dan mijn computer.
3. Mijn huis is verder dan jouw huis.
4. Deze film is mooier dan die film.
5. Deze pasta is lekkerder dan die pasta.

1. Dit boek is saaier dan dat boek.
2. Dit koekje is lekkerder dan koekje.
3. Deze telefoon is duurder dan die telefoon.
4. Dit examen is makkelijker dan dat examen.
5. Dit collega is grappiger dan dat collega.

1. Dit huis is duurder dan dat huis.
2. Het boek is interessanter dan de film.
3. Pen is machtiger dan zwaard.
4. Rode bloemen zijn mooier dan gele bloemen.
5. Auto is sneller dan fiets.

1. De appels zijn goedkoper dan de sinaasappels
2. Die auto is sneller dan deze auto
3. Dit katten zijn vriendelijker dan dat varken.
4. Ons bed is comfortabeler dan hun bed.
5. Diamanten zijn glanzender dan kiezelstenen
6. Staal is sterker dan hout

1. Een waterkoker kookt sneller water dan een fornuis.
2. Een pen schrijft netter dan een stift.
3. Een fiets beweegt langzamer dan een auto.
4. Een klok tikt regelmatiger dan een zandloper.
5. Een paraplu beschermt beter tegen dan een jas.

1. Deze auto is sneller dan die auto.
2. Deze auto is mooier dan die auto.
3. Deze fiets is beter dan die fiets.
4. Deze telefoon is nieuwer dan die telefoon.
5. Deze stoel is comfortabeler dan die stoel.

1. Dit boek is zwaarder dan dat boek.
2. Deze auto is sneller dan een F1 auto.
3. Deze taart is zoeter dan jouw taart.
4. Mijn kat is luier dan jouw kat.
5. Tennis is harder dan padel.

1. Deze stoel is comfortabeler dan die bank.
2. Mijn telefoon is duurder dan jouw tablet.
3. Dat huis is groter dan dit appartement.
4. Deze jas is warmer dan die trui.
5. Koffie is sterker dan thee.

1. Deze fiets is nieuwer dan die fiets.
2. Dit huis is groter dan dat huis.
3. Dit boek is beter dan jouw boek.
4. Mijn telefoon is ouder dan deze telefoon.
5. Deze bloemen zijn mooier dan die bloemen.

1. Het weer in Maastricht is kouder dan in Eindhoven.
2. Kaarten voor deze film zijn goedkoper dan de andere film.
3. Deze kerstboom is mooier dan die kerstboom.
4. Deze trailer is schoner dan jouw trailer.
5. De Volvo vrachtwagen is sneller dan de Scania.

1. Deze televisie is duurder dan die televisie
2. Deze telefoon is mooier dan die telefoon
3. Die handdoek is schoner dan deze handdoek
4. Dit huis is goedkoper dan dat huis
5. De knuffels zijn schattiger dan alle andere knuffels

1. Deze fiets is sneller dan die fiets.
2. Dit boek is interessanter dan dat boek.
3. Deze computer is langzamer dan die computer.
4. Dit restaurant is beter dan dat restaurant.
5. Deze laptop is duurder dan die laptop.

1. Mijn huidige auto is langzamer dan mijn vorige auto.
2. Dit huis is mooier dan dat huis.
3. De laptop van de zak is nieuwer dan mijn laptop.
4. Deze buurt is duurder than onze buurt.
5. De treinen in Nederland zijn stiller dan die in Bulgarije.

1. De trein rijdt sneller dan de bus.
2. De zon schijnt warmer dan de maan.
3. Het mes snijdt scherper dan de schaar.
4. De boom groeit hoger dan de struik.
5. De klok tikt luider dan de telefoon.

1. Deze auto is kleiner dan mijn auto
2. Dit broodje is lekkerder dan deze pizza.
3. Mijn tas is vuiler dan jouw tas.
4. Dit koffiezetapparaat werkt beter dan dat koffiezetapparaat
5. De pen is goedkoper dan het potlood.