goed 🙂

1. Wij zijn ouder dan jullie.
2. Ik ben hoger dan jij.
3. Ik ben sterker dan jij.
4. Zij is sneller dan jij.
5. Ik ben creatiever dan jij

Goed Meram:)

1. Ze is korter dan jij.
2. Dit leid is saaier dan het van Pete
3. Michele is grappiger dan Mary
4. Wij rennen sneller dan jullie
5. Haar huis is duurder dan zijn.

Heel goed!

Goed Amanda!

I think 6 & 9 should have no ‘is’ in the end . Alles goed!

1. Ik ben kleiner dan hij
2. Ik ben vermoeider dan jij
3. Ze is grappiger dan hij
4. Je bent vandaag mooier dan je gisteren was
5. Je bent groter dan zij
6. Mijn broer is groter dan ik
7. Ik rij sneller dan jij
8. Ik ben jonger dan mijn zus

goed!

dank je wel 🙂

1. Jij bent zwaarder dan hij.
2. Ik ben kleiner dan jij.
3. Ik schrijf beter dan hij.
4. Jij eet minder dan hij.
5. Wij spelen beter dan jullie.

Goed!

Goed!

1. Ze fietst sneller dan hij.
2. Jullie zijn kleiner dan ik.
3. We gaan eerder dan ze.
4. Ik zwem langer dan jij.
4. Hij koekt beter dan ik.

1. Ik ben ouder dan hij.
2. Hij is rijker dan ik.
3. Ik lees sneller dan zij.
4. Hij eet minder dan wij.
5. Jij voelt beter dan ik.
6. Ik ben luier dan jij.
7. Hij is stouter dan zij.
8. Jij is langer dan ik.
9. Hij is ernstiger dan jij.
10. Jij is wreder dan ik.

1. Wij zijn jonger dan hij.
2. Ik ben socialer dan jij.
3. Zij is groter dan ik.
4. Ik werk sneller dan zij.
5. Hij leert langzamer dan wij.
6. Jij bent beter dan hij.

1. Ik heb meer kamers dan jij
2. Ik ben sneller dan jullie
3. Eindhoven is kleiner dan Amsterdam
4. Mijn hond is slimmer dan mijn kat
5. Mijn vriend is langer dan ik.

1. Jullie praten sneller dan ik.
2. Zij schildert beter dan ik.
3. Wij zijn voorzichtiger dan zij.
4. Hij is gekker dan zij.
5. Zij lopen langzamer dan ik.
6. Hij is jonger dan zij.

1. Ik ben kleiner dan mijn man.
2. Mijn man is langer dan ik.
3. Mijn haar is korter dan jouw haar.
4. Mijn hond is ouder dan jouw hond.
5. Mijn huis is groter dan het huis van mijn buurvrouw.

Ik ben ouder dan jij.
Je bent sterker dan hij
Zij is langer dan zij.
Zij zijn kleiner dan wij.
Wij zijn trouwer dan jullie.

1. Zij is kleiner dan hij.
2. Zij zijn beter dan jullie.
3. Wij zijn grappiger dan hem.
4. Ik ben mooier dan haar.
5. Ze is leuker dan jij.

1. Ik ben langer dan hij.
2. Hij is korter dan zij.
3. Wij zijn vriendelijker dan ze.
4. Jullie spreken beter Nederlands dan wij.
5. Ik loop sneller dan jij.

Mijn auto is groter dan jouw auto.
Ik fiets sneller dan hij.
Wij zijn beter dan jullie.
Ze is dikker dan ik.
Ik spreek langzamer dan ze.

1. Ik ben slimmer dan hij.
2. Jij bent kleiner dan ik.
3. Hij is ouder dan ik.
4. U bent lawaaierige dan hij
5. Hij is dommer dan zij.

Goed! ( 4. lawaaieriger 😉 )

1. Ik ben sluwer dan jij.
2. Jij bent bozer dan ik.
3. Hij werkt sneller dan zij.
4. Wij lopen langzamer dan zij.
5. Jullie slapen minder dan wij.

1. Ik ben ouder dan zij.
2. Zij zijn gelukkiger dan hij.
3. Hij rijdt sneller dan zij.
4. Zij kookt beter dan ik.
5. Wij werken harder dan zij.

1. Ik eb een mooiere jurk dan zij.
2. Zijn hebben minder geld dan wij.
3. De jongens zijn sterker dan de meisjes.
4. Wij wonen in een veiligere stad dan jullie.
5. Jij kijkt meer films dan ik.
6. Hij is serieuzer dan zijn vriend.

1. Ik ben mooier dan hij.
2. Jij komt later naar de school dan ik.
3. Wij hebben een ouder hond dan jullie.
4. Ik ben meer positief dan jij.
5. Wij zij rijker dan jullie.

1. Ik werk harder dan hij.
2. Jullie maken mooier tekenings dan wij.
3. Jouw kat is slimmer dan mijn.
4. Hij kan zwaardere gewichten tillen dan ik.
5. Jij zegt grappigere grappen dan ik.
6. Jij moet meer water drinken dan ik.

1. Wij zijn jonger dan jullie.
2. Peter is saaier dan Jan.
3. Jij fietst langzamer dan ik.
4. Wij eten meer dan jullie.
5. Ik slaap minder dan jij.

1. Zij fietst sneller dan hij.
2. Mijn vriend is langer dan ik.
3. Ze zijn ouder dan wij.
4. Hij is rijker dan jullie.
5. Zij is slimmer dan hij.

1. Jij bent groter dan haar.
2. Hij rijdt sneller dan ik.
3. Wij kopen meer dan jullie.
4. Zij zijn beter dan wij.
5. Zij eet minder dan hij.

1. Ik eet minder dan jij.
2. Ik rijd sneller dan jij.
3. Jij werkt langer dan ik.
4. Hij is ouder dan ik.
5. Ze werken beter dan jullie.

1. Hij is kleiner dan mij.
2. Zij is ouder dan hij.
3. Jullie zijn meer dan wij.
4. Pieter is jonger dan Maria.
5. Mijn bed is langer dan die andere bed.

1. Ik ben korter dan hij,
2. Hij is slimmer dan ik.
3. Zij zijn rijker dan ons.
4. We zijn gelukkiger dan hem.
5. Julia is vroger dan Peter.

1 Hij is witter dan hij.
2 Hij is slimmer dan zij.
3 Zij is vetter dan hij.
4 Hij is groter dan hij.
5 Zij is rustlooser dan zij.

1. Hij is knapper dan hij.
2. Zij is saaier dan ik.
3. Ik ben vermoeider dan jij.
4. Jullie zijn rijker dan wij.
5. Jij bent vriendelijker dan zij.

1. Ik ben slimmer dan jij.
2. Zij is sneller dan hij.
3. Jullie zijn lawaaieriger dan wij.
4. Ik ben mooier dan zij.
5. Wij zijn groter dan zij.
6. Ik ren sneller dan jij.
7. Jij ziet verder dan ik.

1. Ik ben korter dan hij.
2. Jij bent grappiger dan zij.
3. Zij is slimmer dan hij.
4. Hij is lawaaieriger dan wij samen.
5. Zij werken meer dan wij.
6. Hij kookt beter dan ik.
7. Hij is mooier dan ik.

1. Ik ben sneller dan jij
2. Hij is hoger dan haar
3. Jij leest langzamer dan ik
4. Ik kook beter dan hem
5. Zij schrijft mooier dan ik

1. Hij is sneller dan ik.
2. Ik ben langer dan zij.
3. Hij is mooier dan ik.
4. Jij bent slimmer dan ik.
5. Ze zijn grappiger dan wij.

1. Ik ben rijker dan jij
2. Pauline is mooier dan zij
3. Mark is groter dan de man.
4. Hij is kleiner dan ik
5. De docent is grappiger dan hij.
6. Wij zijn gelukkiger dan zij.

1. Ik ben grappiger dan jij
2 Ik ben sneller dan jij
3. Hij is groter dan zij
4. Je bent langzamer dan ik
5. Hij is sterker dan ik

1. Jij woont verder dan ik.
2. Zij zijn mooier dan hij.
3. Ik klim langzaamer dan ze.
4. Hij is sneller dan hij.
5. Jullie leven duurzamer dan zij.
6. Ik kook beter dan jij.
7. Ik loop langer dan zij.
8. Zij springt hoger dan jij.
9. Jij bent groter dan hij.
10. Wij spelen beter dan jullie.

1. Ik ben lichter dan zij
2. Zij is sneller dan ik
3. Hij is beter dan jij
4. Jij bent kleiner dan hij
5. Ik ben slimmer dan jij

1. Ik ben ouder dan jij.
2. Jij bent sneller dan hij.
3. Zij is dunner dan hij.
4. Wij zijn mooier dan zij.
5. Ik ben saaier dan jij

1.Ik ben kleiner dan mijn broer.
2. de auto is sneller dan je fiets.
3. Bloemen zijn kleurrijker dan planten.
4. het huis is groter dan het appartement
5. Hij heeft een baard die witter is dan Sinterklaas

1. Ik heb meer vakantie dan jij.
2. Jij bent korter dan ik.
3. Hij kookt beter dan zij.
4. Hij heeft minder vrienden dan ik.
5. Jullie zijn grappiger dan zij.

1. Ik heb meer geld dan jij.
2. Jij bent knapper dan jouw broer.
3. De schilderijen zijn kleurrijker dan de muren.
4. De bloemen zijn mooier dan de vazen.
5. Jullie zijn ouder dan wij.

1. Ik ben groter dan jij
2. Dit book is dikker dan dat boek
3. Mijn vader is ouder dan mijn moeder
4. Je bent kleiner dan jouw vriend
5. Mijn auto is sneller dan zijn auto

1. Ik heb minder vakantiedagen dan jij
2. Hij is rijker dan wij
3. Ze is beroemder dan hij
4. Je bent verdrietiger dan ik
5. Jullie zijn socialer dan zij.

1. Jij bent vetter dan ik.
2. Hij is korter dan jij.
3. Zij is slimmer dan hij.
4. Zij zijn sluwer dan jullie.
5. Jullie zijn dommer dan wij.

1. Hij is sterker dan ik.
2. Zij is kleiner dan hij.
3. Jullie zijn langzamer dan ik.
4. Zij is stouter dan hij.
5. Hij is aardiger dan zij.

1- Ze is grappiger dan hij.
2- Deze jassen mooier dan die jassen.
3- Peter is dikker dan Jansen.
4- Vrouwen zijn socialer dan mannen.
5- Mijn zoon is ouder dan mijn dochter.

1- Ik ben groter dan jou.
2- Zij is jonger dan hij.
3- Jullie zijn sneller dan ons.
4- Wij zijn kleiner dan jullie.
5- U bent slimmer dan ik.

1. Ik ben groter dan jij
2. Ze is slimmer dan ik
3. Ik ben ouder dan zij
4. Ze zijn sneller dan wij
5. Hij is aardiger dan zij
6. Ze is leuker dan hij
7. Ik ben dikker dan jij
8. Hij is beter dan jij
9. Jij bent eerlijker dan ik
10. Ik ben langzamer dan jij
11. Ze is rustiger dan hij
12 Hij is grappiger dan zij

1. Ik ben sneller dan jij.
2. Zij is lichter dan hem.
3. Ik loop langer dan zij.
4. Wij eten meer dan jullie.
5. Ik slaap minder dan jij.

1. Ik ben gelukkiger dan jij.
2. Zij is slimmer dan wij.
3. Hij is sterker dan zij.
4. Jullie zijn moediger dan ik.
5. Wij zijn sneller dan jij.

1. Ik heb meer boeken dan jij.
2. Mijn vriend fietst sneler dan ik.
3. Hij wont in Nederland langer dan jij.
4. Ik heb mijn rijbewijs langer dan jij.
5. Jullie eten meer dan wij.

1. Ik ben groter dan hij.
2. Zij is sterker dan wij.
3. Wij zij sneller dan jullie.
4. Jij bent dommer dan hij.
5. Zij is korter dan ik.

Goed

1. Ik ren sneller dan hij
2. Zij is langer dan ik
3. Ik eet minder calorieën dan jij
4. Wij zij grappiger dan jullie.
5. Zij is mooier dan haar

Goed

1. Hij loopt sneller dan ik.
2. Zij is slimmer dan jij.
3. Hij zingt luider dan jij.
4. Wij werken efficiënter dan jullie.
5. Zij is socialer dan jij.
6. Hij is vriendelijker dan jij.

1. Hij is langer dan ik.
2. Ik fiets sneller dan jij.
3. Hij denkt sneller dan jullie.
4. Zij is mooier dan hij.
5. Zij zijn hulpelozer dan jullie.
6. Ik ben furieuzer dan zij.
7. Hij is onzekerder dan zij.

1. Zij is vriendelijker dan ik.
2. Jij zwemt beter dan ik.
3. Wij zijn sterker dan zij.
4. Hij is grappiger dan jij.
5. Jullie zijn slimmer dan zij.
6. Hij is kalmer dan ik.

1. Jullie zijn rijker dan wij.
2. Ik ben langer dan jij.
3. Wij zijn niet dikker dan jullie.
4. U spelt beter dan ik.
5. Ik drink minder de meesten.
5. Wij gaan liever naar Italië dan Noorwegen op vakantie.

1. Ik ben slimmer dan hij
2. Jij loopt sneller dan ik
3. Zij begript minder dan jij
4. Jullie tekenen beter dan ik
5. Hij is langer dan zij

1. Zij schrijft sneller dan jij.
2. Hij is grappiger dan Ik.
3. Zij werkt harder dan hij
4. Ik heb meer boeken dan jij
5. Jij bent eerlijker dan zij.

1. Ik ben ouder dan haar
2. Hij fietst sneller dan hem
3. Hij is langer dan hem
4. Zij heeft meer boeken dan hij
5. Hi is stoutste dan haar

1. Ik ben sneller dan jullie allemaal
2. Ze is moediger dan ik
3. Hij is enger dan jij
4. Ik ben hongeriger dan jij
5. Ik ben gelukkiger dan hij

1. Ik ben sneller dan jullie
2. Zij heeft een duurdere auto dan ik.
3. Zij is grappiger dan wij
4. Hij is slimmer dan hem.
5. Ik ben korter dan jij

1. Het konijn is zachter dan de hond.
2. De Kangoeroe springt hoger dan de schildpad.
3. Een huis is duurder dan een sok.
4. De trein is sneller dan ik.
5. Beata is grappiger dan Ashwin.

1. De apel is lekkerder dan de aardbei.
2. Ik loop sneller dan mijn vrouw.
3. Mijn huis is kleiner dan jouw huis.
4. Albert Thijn heeft goedkoop beter dan jumbo.
5. Egypte is lawaaieriger dan Nederland.

1. Ik fiets niet sneller dan mijn Nederlandse collega
2. Ik ben zwaarder dan mijn zus
3. Wij zijn vroeger dan onze klanten
4. Je bestelt goedkooper wijn dan ik
5. Zij spreekt langzamer dan haar kind

1. Ik ben mooier dan zij.
2. Zij kookt lekkerder dan hij.
3. Hij hoort beter dan ik.
4. Wij fietsen sneller dan jullie.
5. Jij komt vroeger dan hij.

1. Ik ben intelligenter dan jij
2. Jullie zijn sneller dan ze
3. U bent ouder dan ik
4. Zij is lekkerder dan zij
5. Hij is groter dan jullie

1. hij is liever dan ik
2. jij bent langer dan haar
3. jullie zijn armer dan hij
4. zij is belangrijker dan je
5. ik ben sterker dan jullie
6. wij zijn beroemder dan jullie

1. Ik ben slimmer dan jij.
2. Hij is sneller dan jij.
3. Ik ben dunner dan zij.
4. Zij is mooier dan jij.
5. Jij bent jonger dan hij.

1. Wij zijn slimmer dan zij.
2. Jij bent mooier dan zij.
3. Ik ben grappiger dan jij.
4. Jullie zijn groter dan hij.
5. Zij zijn lawaaieriger dan wij.

1. Jij koopt durdere tafel dan ik.
2. Ik ben aardiger dan jij.
3. Hij heeft veel geld dan ik.
4. Zij kookt lekkerest eten dan jullie.
5. Wij hebben de mooiest tuin dan jullie.

1. Ik drink sneller dan jij
2. Ik loop langzammer dan jij
3. Hij schildert beter dan zij
4. Zij reizen vaker dan ik
5. Ik heb een kliener auto dan jij
6. Ik druk sneller op knoppen dan jij
7. Ik eet meer dan alle anderen

1. Ik kom eerder dan jij.
2. Ik ben ouder dan jij.
3. Ik ben wijzer dan jij.
4. Ik ben langer dan jij.
5. Ik ren sneller dan jij.
6. Ik zing beter dan jij.

1. Ik ben sneller dan jij.
2. Ik ben sterker dan zij.
3. Ik ben groter dan hij.
4. Ik ben slimmer dan jij.
5. Ik ben ouder dan zij.

1. Hij is zwaarder dan jij
2. Ik ben slimmer dan jij.
3. Jij bent langer dan ik.
4. Jullie zijn sneller dan wij.
5. Ik ben grappiger dan jij.

1. Hij is sterker dan jij.
2. Ik ben gelukkiger dan jij.
3. Jij bent ouder dan ik.
4. Wij zijn groter dan jullie.
5. Zij is vriendelijker dan ik.

1. Ik ben grappiger dan hij.
2. Jij bent kleiner dan zij.
3. Wij zijn slimmer dan jullie.
4. Hij is groter dan jij.
5. Zij is mooier dan hij.

1. Jij bent lelijker dan hij.
2. Ik ben jonger dan jij.
3. Wij zijn sterker dan zij.
4. Jullie zijn rijker dan wij.
5. Hij is ongelukkiger dan jij.

1. Ik heb meer dan jij
2. Ik spring hoger dan jij
3. Ik word groter dan jij
4. Jij bent kleiner dan ik
5. Jij zoekt langer dan ik

1. Jij zwemt sneller dan ik.
2. Ik ben mooier dan hij.
3. Wij zijn groter dan jullie.
4. Hij werkt harder dan ik.
5. Zij neemt meer dan hij.

1. Hij is sneller dan zij.
2. Ik loop sneller dan hij.
3. Ze is groter dan ik.
4. Ze is langer dan hij.
5. Jij bent slimmer dan hij.

1. Ik ben sneller dan jij.
2. Hij is jonger dan zij.
3. Mijn vader is ouder dan mijn moeder.
4. Mijn kinderen zijn beter dan ik.
5. Mijn vriendin is geduldiger dan ik.

1. De kat loopt sneller dan de hond.
2. De jongen rent harder dan het meisje.
3. Het kind lacht vrolijker dan de ouders.
4. De vogel vliegt hoger dan de vlinder.
5. De man werkt efficiënter dan de vrouw.

1. Ik ben groter dan jij.
2. Jij bent slimmer dan hij.
3. Ik eet meer dan jij.
4. Zij is grappiger dan de hij.
5. Hij is jonger dan ik.