1. Wij slapen niet om 11 uur.
2. Ik eet niet om 6 uur.
3. Hij wandelt niet om 5 uur.

1. Ik kom niet om 5 uur
2. Ik werk niet tot 6 uur
3. Ik kan niet na 4 uur
4. Ik ga niet op zondag
5. We studeren niet op zaterdag
6. Jij gaat niet op maandag

1. Jullie rennen niet na 12 uur.
2. Wij werken niet op maandag.
3. Ik ga niet om 6 uur.

1. Wij gaan niet op woensdag.
2. Ik bel niet om 7 uur.
3. Hij komt niet na 11 uur.

1. Ik word niet om 7 uur wakker.
2. Zij werkt niet op woensdag.
3. Hij belt niet rond 9 uur.

1. Wij reizen niet tot juni.
2. Zij ontmoeten niet om 9 uur vanavond.
3. Ik winkel niet op zondag.

1. Hij gaan niet op mandag.
2. Ik eet niet om 8 uur.
3. Jullie komt niet in het weekend.

1. Ik lezen niet op mandaag
2. We komen niet om 5 uur
3. Ik spreek niet om 8 uur

1. Ik sliep vannacht (gisterenavond) niet.
2. werkt

maandag
augustus

1. Ik eet niet om 10 uur.
2. Je komt niet om 3 uur.
3. Wij fietsen niet om 8 uur.

Hij blijft niet tot 5 uur.
Wij vertrekken niet om 7 uur.
Ik kom niet over tien minuten.

1. We komen niet om 12 uur.
2. Je werkt niet op maandag.
3. Ze blijven niet op donderdag.

1. Hij speelt niet na 20.00 uur.
2. Zij werkt niet op zaterdag.
3. Hij belt niet om 15.00 uur.

1. Wij verhuizen niet op vrijdag.
2. Ik fiets niet in de ochtend.
3. Hij slaapt niet na 12 uur.

1. Ik slaap niet voor 12 uur.
2. Zij kookt niet op woensdag.
3. Hij reist niet in juli.

Ik werk niet na 6 uur.
Wij ontmoeten niet op zaterdag.
Hij hardloopt niet in het weekend.

1..maandag

..tot 7 uur > ?

1. Je begint niet om 9.00 uur
2. Ik werk niet op zaterdag.
3. Je drinkt niet om 8.00 uur.

1. Ik kan niet op vrijdag.
2. Jij gaat niet om 8 uur.
3. De basisschool begint niet in oktober.

1. Hij werkt niet na 5 uur.
2. De jongen spelen niet om 8 uur.
3. Het regent niet in september.

1. Ik slaap niet om 9 uur.
2. Wij eten niet na 10 uur.
3. Jullie gaan niet op zaterdag.

1. We slapen niet rond middernacht.
2. Hij gaat niet na 7 uur.
3. Jullie komen niet op maandag.

1. Ik kom niet op mandag
2. Je komt niet om 5 uur
3. De winkel opent niet tot 8 uur

1 Ik werk niet op vrijdag.
2 Hij komt niet voor 5 uur.
3 Wij zien elkaar op zondag.

1.Hij praat niet op woensdag met Pieter
2.Wij eten niet om acht uur
3.Pieter wacht niet op vrijdag

1. De winkel sluit niet om 8 uur.
2. Wij reizen niet in Juli.
3. Zij eten niet na 10 uur.

1. Ik kook niet om 10 uur.
2. Wij slapen niet om 9 uur.
3. Hij fietst niet om 12 uur.

1. Wij slapen niet om 8 uur.
2. Hij werk niet sinds 2001.
3. ik ga niet in de weekend

1. Ik kom niet na 10 uur
2. Hij eet niet om 7 uur
3. Ze werken niet na 5 uur

1 Ik eet niet om 8 uur
2 Ouders komen niet om 3 uur
3 Zus slaapt niet tot middag

1. Mijn vliegtuig vertrekt niet om 8 uur.
2. Zin werk begint niet om 9 uur.
3. Ik ga niet om 22:00 uur naar bed.

1. Na 17.00 uur werk ik niet.
2. Ze kijken de film niet om 19.00 uur.
3. Ze gaat niet met de trein om 22.00 uur.

1. Je slaapt niet om 10 uur.
2. Ik ga niet over twee uur.
3. Anna loopt niet van 5 uur.

Jullie komen niet op 1 december

Ik slaap niet om 23 uur

Jij eet niet tot 8 uur

De trein vertrekt niet om drie uur
De les begint niet om half tien
Ik ga niet om twaalf uur

1. Ik kom niet over 3 uur.
2. Ik studeer niet om 5 uur.
3. Zij spellen niet na 10 uur.

1. Hij kom niet om 5 uur.
2. Jullie drinken niet vanaf 8 uur.
3. Ik dans niet op vrijdag

1. Maria slaapt niet om 10 uur.
2. Ik eet niet voor 8 uur.
3. Wij komen niet van 4 tot 7 uur.

Zij komen niet op zondag.
Ik eet niet na middelnacht.
Zij filmt niet om 8 uur.

Zij komen niet om 3 uur.
Hij komt niet voor 4 uur.
Zij vertrekt om 8 uur.

1. Ik werk niet tot 5 uur
2. U loopt niet om 7 uur
3. Ze roken niet sinds vorig jaar

Hij komt niet voor 8 uur
Wij hardlopen niet na 7 uur
Ik eet niet voor 6 uur

1. Ik werk niet na 18.00 uur.
2. Zij vertellen het je niet voor 9:00 uur
3. Ze spoort niet de meer na 18.00 uur

1- De trein komt niet om 2 uur.
2- Mijn moeder slaapt niet vroeg in het weekend.
3- Hij kan niet volgende week.

1. Ik slaap niet na 11 uur.
2. Hij rijdt niet sinds augustus.
3. Wij wandelen niet voor 5 uur.

1. Zij werkt niet sinds september.
2. Hij springt niet tot negen uur.
3. Ik leer niet in het weekend.

1. Zij vertrekt niet voor 8 uur
2. Je wacht niet tot morgen
3. Hij loopt niet tussen 12:00 en 13:00

1.Zij slaapt niet om 8 uur.
2. Wij werken niet tot 6 uur.
3. Ik eet niet om 7 uur.

Hij blijft niet tot 5 uur.
Zij werkt niet om 4 uur.
De trein komt niet om 5 uur.

1. Ik speel niet voor 6 uur.
2. Jij reist niet in juni.
3. Wij koken niet in het weekend.

1. Zij komt niet van 13:00 tot 23:00.
2. Ik loop niet tot 3:00 uur.
3. Ze bringen de doos niet om 7:00 uur.

1. Ze danst niet tot avond.
2. Hij eet niet tijdens de dag.
3. Ik slaap niet voor middernacht.

1. Ik werk niet voor 8 uur.
2. Hij komt niet op zaterdag en zondag.
3. Zij spelen niet van oktober tot maart.

1. Ik werk niet van 8 uur tot 11 uur
2. Hij loopt niet tot morgen
3. Zij kookt niet na 8 uur

1. Ze komt niet voor 13.00 uur.
2. Ik kook niet na 18.00 uur.
3. Hij fietst niet op Maandag.

1. Hij werkt niet om 6 uur
2. Ze slaapt niet na 11 uur.
3. Ik eet niet voor 3 uur.

1. Ik ben niet de hele avond bezig met huiswerk.
2. Ik ben niet na 0900 uur thuis.
3. Ik spreek niet gedurende de les alleen Nederlands

1. Ik kom niet om 3 uur.
2. Ik werk niet tijdens vanavond.
3. Ik sport niet in het weekeind.

1. Hij blijft niet voor 1 uur.
2. Zij werkt niet sinds 6 uur.
3. De trein komt niet na 10 uur.

1.Zij loopt niet om 10 uur.
2. Wij werken niet tot 6 uur.
3. Ik kijk niet om 7 uur.

1. Ik word niet om 5 uur wakker.
2. Wij gaan niet om 1 uur naar de supermarket.
3. De trein vertrekt niet om 6 uur.

1. Ik slaap niet voor 9 uur.
2. Hij werkt niet na 10 uur.
3. Ze koken niet van 3 tot 8 uur.

5.
5.1-Jullie rijden niet voor 8 uur ’s avonds
5.2-Ik sluit het pad niet om half zeven af
5.3-Zij ziet er niet goed uit om 5 uur ‘s ochtends

1. Ik loop niet na 11 uur.
2. Zij slaapt niet tijdens de les.
3. De trein vertrekt niet op dinsdag.

1 ik vertrek niet om 4 uur
2. hij gaat niet op dinsdag
3. wij werken niet om 7 uur

1.Ik werk niet om 6 uur.
2. Hij sport niet op zondag.
3. Wij gaan niet na 8 uur.

1. Ze rent niet voor 18.00 uur
2. Hij werkt niet na 17.00 uur
3. Jullie eten niet om vrijdag.

1. Jullie werken niet na vijf uur.
2. Jij kookt niet voor zeven uur.
3. Zij wandelen niet rond acht uur.

1. Ik werk niet tot 10 uur
2. De bus komt niet na 9 uur
3. Jullie spellen niet op maandag

1. Ik fiets niet na 10 uur’s avonds
2. Wij drinken wine niet op weekdag
3. Michelangelo verft niet in de loop van 19e eeuw

1. Ik werk niet na 5 uur
2. Ik slaap niet voor half twaalf.
3. Zij komen niet op mandag.

1. Ik ren niet op mandag.
2. Je gaat niet na 9 uur.
3. Wij slapen niet voor 10 uur.

1. Ik werk niet op maandag
2. Wij reizen niet op vrijdag
3. Zij studeert niet om 11uur

1. Zij werkt niet om 8 uur.
2. Wij lopen niet op donderdag.
3. Ik fiets niet na 10 uur.

1. Ik eet niet om 18:00 uur.
2. Ze reist niet op 25 december.
3. Ik werk niet vanaf maandag.

1. Ik ga niet in December op vakantie.
2. Ik werk niet op kerstdag.
3. De kindjes studeren niet in de zomer.

1. Ik werk niet tijdens het weekend.
2. Hij slaapt niet om 12 uur.
3. Zij koken niet over hun vakantie.

1. Wij rijden niet na 16.00 uur.
2. Jij werkt niet in het weekend.
3. Kinderen slapen niet na 09.00 uur.

1. Ik ga niet om 7 uur.
2. Hij werk niet om 6 uur.
3. Wij slappen niet om 5 uur.

1.Ik sta op niet om 7 uur.
2.Hij werkt niet op Zaterdag.
3.Wij eten niet na om 6 uur.

1. Ik kom niet om 8 uur.
2. Hij reist niet om 9 uur.
3. Ik ga niet om 5 uur.

1. Ik rijd niet om 5 uur.
2. Ik werk niet vanof 11 dec tot 14 jan.
3. Ik slaap niet voor 3 uur.

1. Ik lees niet om 10 uur.
2. Wij werken niet op vrijdag.
3. Hij spreekt niet om 9 uur.

1. Hij komt niet binnen een uur.
2. Ze wordt niet wakker voor 8 uur.
3. Wij gaan niet op vrijdag.

1. Ik fiets niet op maandag.
2. Ik werk niet op vrijdag.
3. Hij gaat niet om 9 uur naar zijn huis.

1. Ik ga niet op vakantie.
2. Hij komt niet om 9 uur.
3. De trein vertrekt niet om 3 uur.

1. Ik werk niet vanaf volgende week.
2. Zij komt niet na die dag.
3. Wij wandelen niet in het weekend.

1. Ik blijf niet in het weekend.
2. We komen niet op zondag.
3. Jullie werken niet tot 8 uur.

1. Ik bel niet voor 19:00 uur.
2. Hij werkt niet sinds januari.
3. Maria reist niet in december.

1. Ik ga niet om 7 uur.
2. Hij komt niet om 11 uur.
3. Ik zwem niet voor middag.

1. We gaan niet op vrijdag.
2. Je reist niet in juni.
3. Hij is niet over 2 uur thuis.

1.Ik kom niet om 8 uur.
2. Hij eet niet om 17 uur.
3. Jullie dansen niet sinds morgen.

1. Wij kijken niet op dinsdag.
2. Ik kom niet over 2 uur.
3. Zij belt niet om 2 uur.

1. Ik fiets niet om 6 uur.
2. Zij drinkt niet om 9 uur.
3. Wij lopen niet tot 12 uur.