1. De bank staat niet in de woonkamer.
2. Zij werkt niet in een bioscoop.
3. De hond ligt niet onder de tafel.

1. Ik zit niet op een bank
2. Ik wil niet op de tafel
3. Mijn familie reizen niet naar Amsterdam
4. Hij werkt niet op een kantoor

1. Hij werkt niet in het dak.
2. Wij lopen niet onder de tunnel.
3. Jullie wonen niet in het appartement.

1. Wij werken niet in het cafe.
2. Ik zit niet aan tafel.
3. Ze staat niet op de stoel.

1. We wonen niet in een stad.
2. Ik zit niet op de grond.
3. Ze staat niet achter de deur.

1. Ik sta niet tussen de twee mensen.
2. Hij rijdt niet langs het kanaal.
3. Zij wonen niet in de buurt van het stadscentrum.

1. De lamp staan niet op de tafel.
2. Ik spreek niet in de trein
3. I ga niet naar mijn werk

1. Ik loop niet in het bos.
2. Je eet niet in het café.
3. Ze fietst niet naar het centrum.

slapen

2. is..

(3. bank)

1. Ik dans niet in de klas.
2. Hij gaat niet naar Frankrijk.
3. Wij staan niet op het plein.

Jullie wonen niet in Veldhoven.
Hij werkt niet op dit kantoor.
Ik sta niet naast de straat.

1. Ik werk niet op kantoor.
2. Jij slaapt niet in de tuin.
3. Zij woont niet in het stadscentrum.

1. Zij woont niet in een appartement.
2. Ik werk niet bij ASML.
3. Hij slaapt niet op dat bed.

1. Ik studeer niet in de bibliotheek.
2. Hij drinkt niet in de bar.
3. De spiegel hangt niet aan de muur.

1. Het boek staat niet in de kast.
2. Het boek ligt niet op de tafel.
3. Het boek zit niet in de tas.

Hij werkt niet in Eindhoven.
Wij eten niet in het restaurant.
Ik zit niet op de tafel.

1. Ik eet niet op tafel.
2 U gaat niet naar de kassa.
3. We wonen niet in het centrum.

1. Jij staat niet achter de balie.
2. Wij wachten niet bij de bushalte.
3. Ik ga niet naar het feest.

1. Mijn auto staat niet op de parkeerplaats.
2. Het boek ligt niet op de tafel.
3. Zij drinkt niet in het bed.

1. Ik zit niet achter de computer.
2. Het boek ligt niet op de boekenkast.
3. Ik werk niet bij Philips.

1. Ik schrijf niet op de papier.
2. Je zoekt niet in het boek.
3. Het ligt naast een tas.

1. Hij ligt niet op een tafel.
2. We staan niet achter een huis.
3. Zij zit niet voor een stoel.

1. De pen ligt niet op de tafel
2. Ik werk niet bij het bedrijf
3. Wij komen niet met de bus

1 De schilderij hangt niet op de muur.
2 De stoel staan niet tussen de bank en de tafel.
3 De kat zit niet op de tafel.

1.Hij schrijft niet op het papier.
2.Ze is niet in de vergaderruimte.
3.Pieter werkt niet aan de balie

1. Ik slaap niet op een tafel.
2. Wij staan niet op de foto.
3. Hij zit niet in het café.

1. Wij slapen niet op de bank
2. Zij fietst niet naar de market
3. ik eet niet op het bord

1 De computer is niet onder de tafel
2 Ik werk niet op het kantoor
3 Hij komt niet met de auto

1. Ik sport niet in de sportschool.
2. Hij loopt niet op de kantoorcampus.
3. De chef-kok kookt niet in het restaurant.

1. Ik werk niet op kantoor.
2. Je loopt niet in een bos.
3. Anna rookt niet in een huis.

1. Ik eet niet in de keuken.
2. Ze zitten niet op de bank.
3. Wij werken niet in het centrum.

Ik zit niet op de bank

Het staat niet bij de kamer

Jij woont niet naast het station

Het staat niet in de woonkamer
Ze ligt niet op de bank
Ze zitten niet in de mand

1. Ik rijd niet met de auto
2. Hij speelt niet op de school
3. Wij liggen niet op het bed

1. Ik heb niet de bank naast de stoel.
2. Jullie wonen niet in het huis.
3. Zij lopen niet doorheen de deur.

1. Ik werk niet op het kantoor
2. Hij woont niet op een apartementen
3. Jullie eten niet op een tafel

1. We kijken niet onder de tafel
2. Lidy speelt niet op het bed
3. Jij danst niet in het huis

Ik lig niet op een vloer.
Zij protesten niet in een park.
Hij slaapt niet buiten een tent.

Ik slaap niet op een bank.
Mijn vriend is niet in het kantoor.
Ik kom niet naar jouw huis.

1. Het hangt niet boven de tafel
2. Het koffiezetapparaat staat niet op de tafel
3. Je auto staat niet naast mijn tuin

Ik zit niet op de grond
Wij rennen niet op de weg
Hij ligt niet op de bank

1- Zij schrijft niet op het papier.
2- We wonen niet in een appartement.
3- De oude mensen betalen niet in de bus.

1. Mijn mobiele telefoon ligt niet op het kleine tafeltje.
2, Wij gaan niet op vakantie naar een koude plek.
3. Ze werkt niet op kantoor met haar collega’s

1. Ik werk niet in het restaurant.
2. Zij slaapt niet op de bank.
3. Wij eten niet aan tafel.

1. Wij staan niet op straat.
2. Je ligt niet op de bank.
3. Ze vliegen niet in een vliegtuig.

1. Wij wachten niet bij de Jumbo
2. Ze staan niet op de tafel
3. Jullie gaan niet naar Amsterdam

1 Wij eten niet tijdens de les.
2 Hij slaapt niet in de kamer.
3 Zij leest niet onder de lamp.

Ik werk niet in een bioschoop.
De stoel staat niet in de woonkamer.
Hij slaapt niet op de bed.

1. Ik speel niet in een kantoor.
2. Hij ligt niet onder een bed.
3. Zij staat niet tegen de muur.

1. ik loop niet onder de trap.
2. Jij staat niet naast de tafel.
3. Jij ziet nir achter de deur.

1. Ik slaap niet op de bank
2. Zij parkeert niet buiten het station
3. Ze staat niet tegen de muur.

1. Ik zit niet op de tafel
2. Hij loopt niet langs het kanaal
3. Het meisje speelt niet onder de bank

1. Ik ga niet naar een festival.
2. Zij leest niet op de bed.
3. Ik speel niet op een computer.

1. Hij staat niet op een boek.
2. Ze slaapt niet op een bank.
3. Ik rust niet op een tafel.

1. Ik verschuil mij niet achter de tafel.
2. Wij rijden niet binnen een auto.
3. Ik kan in de trein niet lezen.

1. De stoel zit onder de tafel.
2. Het boek ligt op de bank.
3. De lamp hangt aan het plafond.

1- Ze staat niet naast de tafel.
2- De tafel staat niet tegen de muur.
3- Ik eet niet op het bed.

1 Wij slapen niet tijdens de les.
2 Hij eet niet in de kamer.
3 Ik zit niet onder de tafel.

1. Wij zitten niet op een bank.
2. De pen ligt niet op een tafel.
3. De kast staat niet tegenover een muur.

1- Ik zwem niet om 8 uur.
2- Hij rent ‘s ochtends niet.
3- Ze kookt niet in het weekend.

6.
6.1-De lamp hangt niet aan het plafond
6.2-De sparood zit niet in de kast
6.3-Het huis is niet in Den Bosch

1. Ik sta niet voor de muur.
2. Wij fietsen niet naar het kantoor.
3. Het boek ligt niet naast de pen.

1. ik eet niet op de vloer
2. zij gaan niet naar het station
3. het tafeltje staat niet achter de bank

1. Ik fiets niet naar Veldhoven.
2. Hij komt niet uit Duitsland.
3. Zij loopt niet buiten de stad.

1. Ik eet niet op bed.
2. Wij werken niet in een café.
3. De kat slaapt niet naast het raam.

1. Ik eet niet op bed.
2. Wij werken niet in een café.
3. De kat slaapt niet naast het raam.

1. Wij zitten niet onder de tafel.
2. Ik sta niet voor de Dynamo.
3. Jullie rijden niet langs het kanaal.

1. Ik woon niet boven een winkel
2. Hij sprong niet achter het hek
3. wij zitten tussen de boomen

1. De computer staat niet op deze tafel
2. Ik kom niet aan de wild dier
3. Mijn fiets ligt niet binnen de put

1. De politie staat achter de file
2. Ik loop niet in een bos.
3. De lamp hangt niet boven de tafel.

1. Ik drink niet in een park.
2. Zij slaapt niet op de vloer.
3. Hij kookt niet in de woonkamer.

1. Jullie eten niet aan een tafel
2. Zij reist niet met een auto
3. U werkt niet op een kantoor

1. Ik woon niet in een dorp.
2. Zij staan niet voor een gebouw.
3. Ik werk niet op een kantoor.

1. Het bord staat niet op de tafel.
2. De schoenen staan niet naast de kledingkast.
3. De man staat niet achter de deur.

1. Ik slaap niet op de bank.
2. Wij rijden niet op de snelweg.
3. Jullie roken niet in het huis.

1. Ik sta niet bij de boom.
2. Jullie zitten niet in het klaslokaal.
3. De kat springt niet op de tafel.

1. De oplegger langs niet bij het hek.
2. Wij spelen niet in het woud.
3. Ik bevries niet in de auto.

1. Ik slaap niet op een tafel.
2. Hij ziet niet op een auto.
3. Wij koken niet op een kantoor.

1.Ik werk niet in de bibliotheek.
2.Zij slaapt niet in de slaapkamer.
3. Hij eet niet in de keuken.

1. Ik zit niet op de bank.
2. Zij staat niet achter de tafel.
3. Ik zit niet naast een man.

1. Ik zit niet op het kastje
2. Hij leegt niet in de keuken
3. Wij staan niet achter de koelkast

1. Zij staat niet op een tafel
2. Wij rijden niet door een tuin
3. Ik zit niet in de woonkamer

1. De laptop zit niet in de kamer.
2. De sleutels light niet op de tafel.
3. Het schilderij haagt niet aan deze muur.

1. Mijn auto staat niet bij mijn huis.
2. Het notitieboekje ligt niet op tafel.
3. Het meisje is niet in huis.

1. Wij wonen niet in een stad.
2. Hij zit niet op de tafel.
3. Ik ga niet naar de school.

1. Ik eet niet binnen de ruimte.
2. Jij speelt niet op de tafel.
3. Jullie slapen niet in de keuken.

1. Jij staat niet tegen de muur.
2. U zit niet op een stoel.
3. De ouders wonen niet langs een rivier.

1. Hij staat niet tegen de muur.
2. Zij zitten niet op de stoel.
3. Wij springen niet voor hen.

1. Ik werk niet in de tuin.
2. Ik eet de appel niet in het badkamer.
3. Hij gamet niet op de tv.

1. Ik werk niet in een dorp.
2. Je gaat niet naar de winkel.
3. Je zit niet op de stoel.

1.Ik zie niet op de tafel.
2. Ik dans niet op de bank.
3. Hij schrijft niet aan de muur.

1. Wij zitten niet in de kamer.
2. Jullie lopen niet tussen de muren.
3. Ik lig niet op de bank.

1. Jullie spelen niet thuis.
2. Hij leest in niet in de auto.
3. Hij dans niet met jou moeder.