1. Zij heeft haar tas niet.
2. Wij rijden haar auto niet.
3. Ik help mijn buurvrouw niet.

1. Ik heb mijn auto niet
2. Jij eet mijn eten niet
3. Hij kijkt mijn Netflix niet

1. Ik rijd jouw fiets niet.
2. Jullie hebben onze auto niet.
3. Wij eten ons boterham niet.

1. Ik heb mijn telefoon niet.
2. Je kent je vragen niet.
3. Ze koopt je cadeau niet.

1. Ik drink zijn water niet.
2. Wij zien jouw kat niet.
3. Ik vergeet haar verjaardag niet.

1. Zij controleren ons huiswerk niet.
2. Jij wast hun kleding niet.
3. Hij ontmoet zijn schoolvrienden niet.

1. Ik neem zijn boek niet.
2. Ik ben jouw moeder niet.
3. je doet je huiswerk niet

1. Ik pak jouw jas niet.
2. Hij lenen zijn fiets niet.
3. We hebben zijn boek niet.

1. ?

3..niet op/met zijn fiets.

1..niet met/in jouw auto.
3..eet…

3..niet op jouw bank.

Zij ziet haar kat niet.
Ik heb jouw tas niet.
Hij koopt hun groente niet.

1. Ik wil je baan niet.
2. Je bent mijn vader niet.
3. Hij heeft zijn boeken niet.

1. Zij draagt haar tas niet.
2. Jij leent zijn pen niet.
3. Zij kopen ons huis niet.

1. Ik heb jouw sleutel niet.
2. Ik ken zijn vrouw niet.
3. Jij ziet hun hond niet.

1. Ik zie jouw collega niet.
2. Zij belt haar vriend niet.
3. Hij wast zijn auto niet.

1. Ik drink haar sap niet.
2. Zij draagt zijn tas niet.
3. Wij spelen niet met jouw kinderen.

Hij leest zijn boek niet.
Ik ontmoet mijn zus niet.
Jullie betalen mijn hypotheek niet.

Je laat mijn hond niet uit (Je loopt niet met mijn hond)

1. Ik drink haar koffie niet.
2. Je gebruikt mijn pen niet.
3. Ik heb mijn portemonnee niet.

1. Ik vind mijn sleutels niet.
2. Jij eet haar appeltaart niet.
3. Wij krijgen hun cadeau niet.

1. Ik houd niet van mijn broer.
2. Jij hebt haar boek niet.
3. Hij heeft jullie televisie niet.

1. Hij heeft zijn auto niet.
2. Jullie hebben onze tafel niet.
3. Pieter eet haar broodje niet.

1. Ze kennen mijn hond niet.
2. Ik breng jouw boek niet.
3. Hij koopt ons huis niet.

1. Ik wil jouw jas niet.
2. We vinden hun ouders niet leuk.
3. Zij drinkt haar milkshake niet.

1. Wij hebben onze auto niet
2. Ze hebben hun boeken niet
3. Ik verkoop mijn bedrijf niet

1 Ik heb jouw werk niet.
2 We zijn jullie buren niet.
3 Zij kamt haar haar niet.

1. Ik heb jouw tafel niet.
2. Je ziet mijn water niet
3. Hij stelt haar vraag niet.

1. Ik heb mijn smaak niet.
2. Wij hebben onze fietsen niet.
3. Zij heeft haar auto niet.

1. Zijn heeft haar tas niet
2. Wij bouwen uw huis niet
3. ik drink je koffie niet.

1 Ik weet jouw ouders niet
2 Ze is zijn vrouw niet
3 Hij eet mijn snoep niet

Ik heb mijn laptop niet.
We hebben onze sleutels niet.
Hij heeft zijn aantekeningen niet.

1. Ik werk niet in uw winkel.
2. Maria heeft mijn huiswerk niet.
3. Anna ziet haar tas niet.

1. Ik heb dat boek niet.
2. Ze is niet mijn leraar.
3. Wij rijden niet met die fietsen.

Hij heeft mijn jas niet

Jij bent mijn vriend niet

Ik heb haar lunch niet

Je hebt je huiswerk niet
Wij hebben ons cadeau niet
Ze heeft haar medicijnen niet

1. Ik heb uw boek niet
2. Ze zingen mijn lied niet.
3. Hij kookt haar eten niet.

1. Ik geef zijn les niet.
2. Ik heb mijn boek niet.
3. Zij gebruiken mijn auto niet.

1. Hij heeft mijn schoenen niet
2. Jullie wassen hun kleren niet
3. Ik eet jouw ontbijt niet

1. Hij heeft mijn jas niet.
2. De man zet koffie voor haar niet.
3. De postbode brengt uw brief niet.

Zij speelt haar rol niet.
Jullie schilderen mijn huis niet.
Zij drinken onze bieren niet.

Ik bezoek jouw huis niet.
Hij ziet haar bril niet.
De baby knuffelt zijn knuffelbeer niet.

1. Ik zie je sleutels niet
2. Je rijdt je auto niet
3. Ik gebruik mijn lepel niet

Ik lees jouw boek niet
Wij hebben onze sleutel niet
Ik zie hun auto niet

1- Hij draagt zijn hoed niet.
2- We krijgen ons geld niet.
3- Zij gebruikt haar hersenen niet.

1. ik eet mijn lunch niet.
2. Ze belt haar vriend niet,
3. Hij studeert zijn lessen niet.

1. Ik rijd jouw auto niet.
2. Ze zingt haar lied niet.
3. Hij aait mijn kat niet.

1. Ik schrijf mijn verhaal niet.
2. Jij hebt haar tas niet.
3. Jullie willen zijn auto niet.

1. Zij doen mijn taken niet
2. Je zoekt haar kat niet
3. Jullie brengen jullie flessen niet

1. Zij heeft haar contract niet.
2. Zij eten hun maaltijden niet.
3. Ik lees mijn boek niet.

Ik heb mijn huis niet.
Hij heeft zijn pen niet.
Ze hebben hun kinderen niet.

1. Ik heb jouw schoenen niet.
2. Zij heeft mijn telefoon niet.
3. Jij leest haar boeken niet.

1. Ik maak mijn huiswerk niet.
2. Zij leest haar boek niet.
3. Wij kijken de film niet.

1. Zij heeft haar jas niet.
2. Het is mijn huisdier niet.
3. Zij is niet zijn vrouw.

1. Zij maakt haar ontbijt niet
2. Hij strijkt zijn kleren niet.
3. Ik zie mijn laptop niet

1. Ik heb mijn boek niet
2. Zij draagt haar hoed niet
3. Wij rijden onze auto niet

1. Ik ben jullie dochter niet.
2. Wij hebben onze auto’s niet.
3. Hij eet mijn kaas niet.

1. Hij heeft zijn sleutels niet.
2. Zij heeft haar bril niet.
3. Ik heb mijn kussen niet.

1. Wij hebben zijn telefoonnummer niet.
2. Zij heeft haar fles niet.
3. Ik rij jouw auto niet.

1. Ik lees zijn krant niet.
2. Wij nemen haar geld niet.
3. Zij draagt jouw hemd niet.

1. Hij leent mijn hoed niet.
2. Ik gebruik mijn potlood niet.
3. We hebben jouw boek niet.

1. Hij heeft zijn huis niet.
2. Zij eten hun boterhamen niet.
3. Ik drink mijn koffee niet.

1. Zij heeft mijn pen niet.
2. Ik heb jouw auto niet.
3. Hij heeft zijn boek niet.

1- Ik heb haar schoenen niet
2- Ze geeft mijn sleutels niet.
3- Ze leest mijn boek niet.

7.
7.1-Hij heeft zijn sigaretten niet
7.2-Jullie hebben jullie passporten niet
7.3-Zij heeft haar CV niet

1. Ik breng jouw tas niet.
2. Jullie zien onze kinderen niet.
3. Zij drinkt haar glas wijn niet.

1. jullie hebben mijn overhemd niet
2. hij gebruik zijn sleutels niet
3. ik eet jouw eten niet

1. Ik zie jouw kat niet.
2. Hij heeft mijn boek niet.
3. Zij zegt haar naam niet.

1. Hij helpt jouw zoon niet.
2. Ze heeft onze auto niet.
3. Ik stel haar vraag niet.

1. Zij hebben jullie auto niet.
2. Jullie hebben mijn fiets niet.
3. Zij heeft haar huis niet.

1. Zij knipt haar haar niet
2. Wij verstoppen jouw tas niet
3. Hij leest hun dagboek niet

1. Zij heeft haar buskaartje niet
2. Ik heb zijn telefoon nummer niet
3. Zij hebben hun cursus niet

1. Hij heeft zijn bril niet
2. Wij hebben onze fietsen niet.
3. Ze horen hun ouders niet.

1. Ik ken jouw vriend niet.
2. Hij brengt zijn hond niet.
3. Zij schilderen hun muur niet.

1. Hij heeft zijn rijbewijs niet
2. Wij hebben onze kaartjes niet
3. Zij heeft haar tandenborstel niet

1. Hij heeft mijn project niet.
2. Zij hebben ons artikel niet.
3. Je hebt mijn telefoon niet.

1. Je gebruikt haar auto niet.
2. Ik eet hun eten niet.
3. Ze aait mijn kat niet.

1. Hij poetst zijn tanden niet.
2. Phillipe drinkt zijn vodka niet.
3. Het kind luistert niet naar zijn ouders.

1. Zij wast haar kleding niet.
2. Ik maak mijn eten niet.
3. Wij hebben onze auto niet.

1. Ik rijd met mijn vrachtwagen niet.
2. Zij heeft haar tas niet.
3. Je betaalt voor je reis niet.

1. Ik heb mijn boek niet.
2. Hij heeft haar pen niet.
3. Wij hebben hun auto niet

1.Zij heeft haar auto niet.
2. Ik heb mijn boek niet.
3.Hij heeft zijn auto niet.

1. Ik heb haar pen.
2. Hij heeft mijn fiets.
3. Zij heeft zijn boek.

1. Ik ken haar man niet
2. Jij hebt mijn sleutel niet
3. Jullie aaien hij hond niet

1. Hij heeft zijn auto niet
2. Ik draag jouw schoenen niet
3. Zij drinkt mijn koffie niet

1. Hij heeft mijn sleutels niet.
2. Ik drink zijn koffie niet.
3. Wij hebben jouw informatie niet.

1. Zij leent mijn pen niet.
2. Hij heeft zijn geld niet.
3. Wij eten haar taart niet.

1. Hij heeft mijn auto niet.
2. Ik doe mijn huiswerk niet.
3. Wij kennen zijn moeder niet.

1. Ik heb je tas niet.
2. Hij is mijn broer niet.
3. We hebben zijn hond niet.

1. Jullie pakken mijn dozen niet.
2. Zij draagt haar jas niet.
3. Ik drink jouw koffie niet.

1. Ik heb mijn koptelefoon niet.
2. Pieter heeft haar tas niet.
3. Zij nemen hun vitamines niet.

1. Ik lees zijn boek niet.
2. Zij gebruikt mijn auto niet.
3. Hij drinkt haar thee niet.

1. Je hebt zijn horloge niet.
2. U vindt jouw geld niet.
3. Wij zoeken onze pennen niet.

1. Ik loop mijn hond niet.
2. Jij eet mijn boterham niet.
3. Ik draag haar jurk niet.

1. Ik lees jouw boek niet.
2. Wij rijden haar auto niet.
3. Jullie gebruiken hun pen.

1. Ik maak dat ontbiet niet.
2. Mariska eet die soup niet.
3. Wij zien deze hond niet.