1. Hij is niet groot.
2. Wij zijn niet moe.
3. Ik ben niet klein.

1. Ik ben niet moe
2. Ik ben niet langzaam
3. Mijn collega is niet lang
4. Mijn moeder is niet oud
5. Mijn vader is niet kort
6. We werken niet snel
7. Ik ben niet dorst

1. Ik ben niet boos.
2. Ik fiets niet snel.
3. Wij spelen niet goed.

1. Ze is niet klein.
2. Wij zijn niet vroeg.
3. Het is niet laat.

1. Zij loopt niet snel.
2. Zij spreekt niet luid.
3. Ik ben niet gelukkig.

1. Hij koekt niet goed.
2. Ik schrijf niet snel.
3. We gaan niet ver.

1. Zij is niet gelukkig.
2. Jullie zijn niet ernstig.
3. Ik ben niet lui.

1. Ik ben niet groot
2. Jullie zijn niet zwaar
2. We komen niet snel

1. Hij bent niet slim.
2. Zij is niet snel.
3. De lente is niet koud.

1. Ik slaap nu niet.
2. Jij kookt vanavond niet.
3. Wij wandelen morgen niet.

1. Ik ben niet slaperig.
2. Hij is niet lui.
3. Jullie zijn niet grappig!

1. Ik ben niet klaar.
2. Hij is niet boos.
3. Jullie zijn niet beleefd.

1. Hij is niet moe.
2. Zij leest niet snel.
3. Zij zijn niet vriendelijk.

1. Ik ben niet lui.
2. Zij praat niet langzaam.
3. Hij loopt niet snel.

Ik ben niet moe.
Wij zijn niet bezig.
Hij is niet slim.

1. Je bent niet gelukkig
2. Ik werk niet langzaam.
3. Wij zijn niet bereikbaar.

1. Wij zijn niet moe.
2. Hij is niet sterk.
3. Jij bent niet gezond.

1. Ik ben niet moe.
2. Hij is niet grappig.
3. Zij zijn niet snel.

1. Karen is niet mooi.
2. De pennen zijn niet blauwe.
3. Mijn huis is niet groot.

1.We zijn niet snel.
2.Ik kom niet te laat.
3.Het is niet leeg.

1. Hij is niet slim.
2. We zijn niet creatief.
3. Je bent niet vriendelijk.

1. Hij is niet jong
2. De auto is niet snel
3. Het boek is niet interessant

1.De auto is niet groen.
2.Hij is niet sociaal.
3.Ze is niet scherp.

1 Zij zijn niet oud.
2 Hij is niet blond.
3 Zij is niet aardig.

1. Je bent niet jong.
2. Jullie zijn niet lang.
3. Ze is niet ouderwets.

1. Hij is niet knap
2. wij zijn niet rijk
3. ik ben niet dik

1. Ik ben niet klein.
2. Hij is niet lang
3. Je bent niet grappig.

1 Zijn auto is niet snel
2 Deze muziek is niet luidruchtig
3 Ik spreek niet langzaam

1. Ik ben niet snel.
2. Hij is niet slim.
3. Zij is niet verdrietig.

1. Ik ben niet groot
2. De auto is niet rood
3. Het gebouw is niet hoog.

1. Ik ben niet moe.
2. Je bent niet onbeleefd.
3. Maria is niet snel.

1. Hij is niet klein
2. Wij zijn niet oud
3. Ik ben niet snel

Hij is niet blond
Jij bent niet langzaam
Ik ben niet opgewonden

1. Ik ben niet moe.
2. Zij is niet mooi.
3. Jullie zijn niet dik.

1. Zij is niet mooie
2. Ik ben niet blij
3. Jullie zijn niet jong

1. Jullie zijn niet bijzonder.
2. Peter is niet vreemd.
3. Hij spreekt niet vrolijk.

Ik kom niet snel.
Je bent niet eerlijk.
Zij betalen niet laat.

Het duurt niet lang.
Hij is niet slim.
Mijn kat is niet dun.

1. Ik ben niet snel
2. Je bent niet mooi
3. Hij is niet lang

1. Ik ben niet klein.
2. Je bent niet gelukkig.
3. Wij zijn niet bezig.

Hij is niet grappig
Ze is niet klein
Wij zijn niet snel

1- Zijn oren zijn niet groot.
2- Mıjn auto is niet snel.
3- Onze huis is niet ruim.

1. Hij is niet groot.
2. Wij zijn niet moe.
3. Ik ben niet langzaam.

1. Hij is niet slim.
2. Jij bent niet blij.
3. Wij zijn niet rijk.

1. Hij is niet slecht
2. Ze zijn niet snel
3. Je bent niet stil

1. Ik ben niet lui.
2 Jij bent niet dik.
3 Zij zijn niet grappig.

Haar haar is niet lang.
Ik fiets niet snel.
Hij is niet klien.

1. Zij is niet slaperig.
2. Ik ben niet grappig.
3. Ze zijn niet goed.

1. Hij is niet vriendelijk.
2. Zij is niet kort.
3. Het is niet makkelijk.

1. Ik ben niet lui.
2. Hij is niet lang.
3. Zij zijn niet blij.

1. Ik loop niet snel
2. Hij werkt niet langzaam
3. Wij zijn niet slecht

1. Jij bent niet slim.
2. Jullie zijn niet belangrijk
3. Hij is niet gevoelig.

1. Ik ben niet moe.
2. Hij is niet vriendelijk.
3. Zij is niet behulpzaam.

1. Ik ben niet rijk.
2. Jullie zijn niet dom.
3. Wij zijn niet te laat.

1. Hij is niet leuk
2. Ik ben niet snel
3. Haar hond is niet mooi.

1. Ik eet niet snel.
2. Mijn broer bent niet lang.
3. Wij zijn niet langzaam.

1. Ik ben niet lui.
2 Je bent niet snel.
3 Ze zijn niet lang.

1. Ik ben niet dun.
2. Jij bent niet verlegen.
3. Zij zijn niet moe.

1. Jij bent niet blij.
2- Zij zijn niet moe.
3- Ik ben niet dun.

1. Ik ben niet Nederlandse.
2. Zij is niet slim.
3. Wij zijn niet broers.

2.
2.1- Ik ben niet bang
2.2- Hij werkt niet lang
2.3-Wij zitten niet lekker

1. Ik ben niet lang.
2. Zij is niet mooi.
3. Zij zijn niet slim.

1. hij is niet lui
2. jullie eten niet langzaam
3. zij is niet angstig

1.Ik ben niet moe.
2. Zij is niet snel.
3. Jullie zijn niet oud.

1. De acteur is niet beroemd.
2. Deze bloemen zijn niet kleurrijk.
3. We zijn niet sterk.

1. Wij zijn niet aardig.
2. Jullie zijn niet geduldig.
3. Ik ben niet grappig.

1. hij is niet kort
2. ik ben niet rustig
3. Wij zingen niet goed

1. De advertenties zijn niet informatie
2. Mijn buurvrouw is niet lief
3. Het eten is niet lekker

1. Ik spreek niet langzamer.
2. Jullie zijn niet moe.
3. De auto is niet duur.

1. Ik ben niet kort.
2. Ze zien niet goed.
3. Peppa is niet oud.

1. Hij komt niet snel.
2. Wij kopen niet vaak.
3. Ik slaap niet goed.

1. Ik ben niet moe
2. Zij is niet boos
3. Jullie zijn niet laat

1. Hij is niet boos.
2. Ik ben niet ziek.
3. Je bent niet stout.

1. Hij is niet aardig.
2. Ze is niet ziek.
3. De jurk is niet mooi.

1. Ik ben niet ontspannen.
2. Zij is niet blond.
3. Hij is niet vriendelijk.

1. Wij rijden niet snel.
2. Ik kook niet lekker.
3. Zij is niet grappig.

1. De mensen rijden niet snel.
2. Eduard zingt niet mooi.
3. De snelweg is niet dicht.

1. Ik ben niet mooi.
2. Zij is niet klein.
3. Hij heeft geen grote auto

1. Ik ben niet dik.
2. Zij is niet drunken.
3. Hij is niet slim.

1. Ik ben niet moe.
2. Ik ben niet boos.
3. Ik ben niet druk.

1. Ik ben niet kort.
2. Hij is niet snel.
3. jullie zijn niet zwaak.

1. Hij is niet aardig.
2. Jullie zijn niet langzaam
3. Zij is niet rustig

1. De student leest niet snel.
2. Zij is niet nieuwsgierig.
3. Ik fiets niet veilig.

1. Hij is niet dik.
2. Zij is niet beleefd.
3. Je bent niet slim.

1. Ik ben niet langzaam.
2. Hij is niet grappig.
3. Wij zijn niet slim.

1. Jij bent niet lang.
2. Zij leest niet luidruchtig.
3. Jullie zitten niet comfortabel.

1. Zij is niet klein.
2. Albert is niet moe.
3. Jullie zijn niet druk.

1. Pieter is niet druk.
2. Zij zijn niet grappig.
3. Ik ben niet boos.

1. Ik heb het niet druk.
2. Hij is niet knap.
3. We zijn niet spraakzaam.

1. Ik bak niet snel.
2. Jullie rijden niet goed met de auto.
3. Wij zijn niet rijk.

1.Ik ben niet dik.
2. Jullie zijn niet vriendelijk.
3. Hij is niet goed.

1. Hij is niet vriendelijk.
2. Zij fietsen niet langzaam.
3. Jullie zijn niet gelukkig.

1. Jij bent niet warm.
2. Wij drinken niet snel.
3. Jullie zijn niet mooie.